‘GELOOF’ – reïncarnatie overpeinzingen
© RHA Publishing/Jacqueline
Troost
Onderstaande
overpeinzingen van Jacqueline Troost over reïncarnatie en vorige levens kan ik
alleen maar onderschrijven.
GELOOF – een verhaal van Jacqueline Troost ©
Your children are
not your children.They are the sons and daughters of
Life’s longing for itself. They come through you but not from you, and though
they are with you yet they belong not to you.
You may give them your love but not your thoughts, for
they have their own thoughts.
You may house their bodies but not their souls, for
their souls dwell in the house of tomorrow, which you cannot visit, even in
your dreams.
You may strive to be like them, but seek not to make
them like you, for life goes not backward nor tarries with yesterday.
You are the bows from which your children as living arrows
are sent forth.
The Archer sees the mark upon the path of the
infinite, and He bends you with His might that His arrows may go swift and far.
Let your bending in the Archer’s hand be for gladness;
for even as He loves the arrow that flies, so He loves also the bow that is
stable.
Kahlil Gibran
In zijn boek ‘De
Profeet’ vergelijkt Kahlil Gibran
ouders met de boog waarmee kinderen als pijlen afgeschoten worden op de
toekomst. Het is een metafoor die tot nadenken stemt.
De beweging van
schieten houdt al meteen loslaten in, vasthouden is niet mogelijk. De kinderen
hebben een eigen doel, ze laten de ouders achter zich en ze komen verder dan
deze ooit gekomen zijn, al is het in het slechtste geval alleen in tijd. De
ouder is het instrument, dat de materialisatie van het volgende geslacht
mogelijk maakt.
Zoals ik het me van
mezelf menigmaal afvraag, heb ik mijn kinderen ook vaak aangekeken en gedacht:
‘Waarom ben je gekomen? Waarom bij óns, wat verwacht
je bij ons te leren, te verwerken misschien?’
Want al die genen
ten spijt en ondanks al die overgeërfde trekken, is het toch de ziel die de
eigenlijke persoon is, die tijdelijk in het huis dat lichaam heet is komen
wonen. Ik geloof dat die ziel daar een keuze in heeft, omdat zijn leven elke
keer een doel heeft en de naaste familie, het ras en geslacht, de economische –
politieke? - omstandigheden, de geografische locatie misschien zelfs, daarbij
een rol spelen.
We komen hier ieder
om bepaalde dingen te leren, relaties uit te werken, dingen goed te maken
misschien die we een vorige keer verkeerd hebben gedaan.
Daarom geloof ik
dat je kinderen en kleinkinderen geen bezit
zijn, geen mensen waar je je leven lang over kunt
beschikken, wier leven je kunt sturen en beïnvloeden naar het jou goeddunkt.
Hulp en goede raad
zijn een ander hoofdstuk. Waar ik hier over praat is pressie uitoefenen in een
bepaalde richting tegen de wil en inclinatie van de ander in, de gemiste kansen
in je eigen leven projecteren op je kinderen, proberen jouw leven in hen voort
te leven, in plaats van ze de ruimte te geven om hun eigen leven in te richten
en eventueel hun eigen fouten te maken.
Ook met je
levensfilosofie is dat zo en deze stelling gaat lijnrecht in tegen alles wat ik
ooit meegekregen heb.
Ik ben calvinistisch-christelijk opgevoed, in de leer van de
uitverkiezing, de onvoorwaardelijke vergeving der zonden, de lelieën des velds die niet hoeven
te zorgen, en de hemel hierna. Dit hield meteen ook in dat niet-uitverkorenen
de hel als bestemming hadden.
Mijn moeder maakte
pas als volwassene kennis met de godsdienst en aanvaardde de gereformeerde leer
uit volle overtuiging en met een jaloersmakende blijmoedigheid. Al dat veilige
weten hielp haar door moeilijke oorlogsjaren en later door een slopende ziekte.
Het was wel een erg
exclusief geloof, dat merkte ik al op
jonge leeftijd.
Je moest naar een
christelijke school, je mocht niet met katholieke kinderen spelen (later toen
er een paar naast ons woonden opeens weer wel, maar dat was zeker niet zonder
burenruzie te vermijden geweest), iedereen die niet gereformeerd was – of
desnoods hervormd, samen onder de noemer ‘protestant’ – was op weg naar de hel.
Wij niet, wij gingen later ‘eeuwig zingen voor Gods troon’.
In zijn boek ‘The
Seville Communion’ noemt
de Spaanse schrijver Arturo Pérez-Reverte
de kerk – en dat is dan in dit geval de rooms-katholieke, maar voor de
gereformeerden geldt precies hetzelfde – ‘een instelling waar de regels bijna
alle antwoorden verschaffen, zolang je het basisconcept niet in twijfel trekt’.
Wij gereformeerden
kenden Gods wil, wij wisten hoe het allemaal moest.
Onze interpretatie
van de Bijbel en onze Heidelbergse catechismus waren alleen-zaligmakend, maar toen er tijdens de 2e wereldoorlog
een meningsverschil ontstond over artikel 31, kwam er een scheuring in de kerk.
Opeens was het twijfelachtig of die mensen wel ook naar de hemel mochten.
Het was me nooit
duidelijk wie dat allemaal zo besloten had, hoe die geweten hadden wat wel en
wat niet mocht, want er waren regels en uitspraken die je in de Bijbel beslist
niet tegenkwam.
Wie had ze verteld
hoe het hiernamaals in elkaar zat, waarom was het ‘Gods wil’ als iemand ziek
werd of als je vriendinnetje haar vader verloor? Wie bepaalde er aan welke kant
God stond als twee landen oorlog tegen elkaar voerden?
En vooral die
uitverkiezing, hoe kon je tegen zoiets op? Dan maakte het dus niets uit hoe je
leefde, als je eenmaal uitverkoren was kwam het vanzelf goed. Maar dan ook: als
je het niét was, kon je dus nergens enig goed aan doen,
dan hoorde je er immers toch niet bij.
Mijn eigen Opa
Straatman, een van de grootste en meest geliefde figuren uit mijn eerste tien
levensjaren, iemand die zo intelligent, geleerd, beleefd, tactvol en zorgzaam
was, maar de godsdienst als zodanig ten enen male verwierp, was hij dus op weg
naar de hel? Als boeddhist zou hij zeer geslaagd zijn geweest, hij hield zich
aan alle regels van die leer, maar als christen zakte hij voor de exclusieve
examens.
Het was tekenend
voor de calvinistische sfeer bij ons thuis, dat zoiets niet bespreekbaar was.
Je hoorde het onvoorwaardelijk met de gereformeerde leer eens te zijn en het
was levenslang voor mijn vader een groot verdriet dat dat
in mijn geval niet zo was.
Eerst wel
natuurlijk. Een kind gelooft maar al te makkelijk wat zijn ouders hem
vertellen, en als de onderwijzers - die alwetenden
van de eerste schooljaren – het ook nog eens beamen, de dominee in de kerk
vanaf zijn gebeeldhouwde preekstoel met het groenfluwelen kanselkleedje het
uiteindelijk week na week bevestigt, wie twijfelt er dan nog?
Ik dus. Ondanks
elke zondag, soms zelfs twee keer naar de kerk. Ondanks beloften van een hemel
en dreigementen met een hel. Ondanks scholen-met-de-bijbel,
en voordrachten bij de jeugdclub en christelijke meisjesromans, alles waar
goedbedoelende ouders hun kinderen mee in de goede richting proberen te
herderen. Schaapjes, mekkerend achter de belhamel aan, wel makkelijk zo, hoef
je niet te denken, ben je voor je leven verzorgd, kun je later zingen voor Gods
troon.
Praten we maar niet
van wat er door de eeuwen heen in de naam van diezelfde God aan onrecht en
misdaden begaan is. Door kerkleiders, die hele volksstammen opzweepten,
inquisitie, brandstapels. Zoals de 18e eeuwse
geleerde en politicus Montesquieu het zei: nergens
zijn ooit zóveel burgeroorlogen gevoerd als in het
Koninkrijk Gods.
Je leerde op school
over de tachtigjarige oorlog en wat de katholieken gedaan hadden tegen de
protestanten. Het moest als bewijs dienen dat de protestanten en uiteindelijk
hun elite, de gereformeerden, het bij het rechte eind hadden. Ze werden
martelaren, zaad der kerk, ze gingen zingend naar hun dood, we konden trots op
ze zijn. Maar die katholieken deden dat wél in naam
van, en naar hun zeggen met zégen van een en dezelfde
God!
Het werd er in
latere jaren niet beter op, niemand leert ooit iets van de geschiedenis. Ook nu
slacht men elkaar in naam van de godsdienst af, protestanten net zo goed.
Rassen en etnische
groepen tegen elkaar, haat en nijd, alweer oorlog. Jij bent zwart en ik ben
blank, jij bent joods en ik ben caucasisch, jij bent
Duits en ik ben Nederlands. En het lachwekkendste: jij bent van gemengd bloed
en ik ben raszuiver – raszuiver, na al die eeuwen van vermenging?
Hoe minder je
elkaar kent, hoe banger je voor elkaar bent, hoe meer je elkaar haat.
Uiterlijkheden, die
zogenaamde toevalligheden van geboorte, de plaats waar je ter wereld bent
gekomen, uit wat voor soort ouders, in welk punt in de geschiedenis, bepalen dié dan of je uiteindelijk naar de hemel gaat?
Zwarte ouders in
donker Afrika, geen weet van het
geloof, wég naar de hel. Moslem
ouders, vijanden van het christendom (waarom eigenlijk?), geen hemel voor jou.
Maar goede christenen gaan dan evangeliseren, uitdragen, iedereen van hun
geloof vertellen, om al die onwetende mensen te redden van de hel. Dat hebben
ze door de eeuwen heen gedaan, met de apostel Paulus voorop.
Ze hebben voor die
arme verloren zielen een weg geplaveid met leerregels, regelrecht naar de hemel
toe. Als je als vrouw je mond maar houdt, zoals Paulus aan de Corinthiërs voorhield, en je man onderdanig bent, zoals Petrus zegt, en als slaaf (!) gehoorzaam bent aan je
meester, zelfs als het een slechte, wrede meester is, dan kom je al een heel
eind.
Als je dan als kind
vindt, dat het niet aardig is van God om sommige mensen als slaaf op de wereld
te laten komen, wordt je de mond gesnoerd, wat achteraf wel begrijpelijk is,
want hoe geef je daar als calvinistische ouder een zinnig antwoord op?
En zo zit een kind
al jong met het gevoel dat de wereld onrechtvaardig geregeld is, dat een
liefderijke God dat wel een beetje sympathieker in had mogen pikken, in plaats
van de mensen met zulke verschillende kansen – en zo heel velen eigenlijk
helemaal zónder – op de wereld te zetten.
Tot je kennis maakt
met andere wereldreligies en je er achter komt dat niet iedereen in de wereld
er zo over denkt.
Toen ik voor het
eerst in mijn leven het woord reïncarnatie
hoorde, las wat het inhield en begreep dat er miljoenen mensen die leerstelling
als vanzelfsprekend aannemen, zelfs eeuwen voor er ooit sprake was van
christendom, was het alsof het ontbrekende stuk in de puzzel op zijn plaats
viel.
Sir Lourens van der
Post drukt dat zo uit:
‘I often thought that one’s life is rather
like the night sky: suddenly you would see a star whose light had never been
visible before, not because the star had not been there, but because the light
took so long to reach you.’
Wat mij aangaat
verklaarde die leer alles wat ik nooit begrepen had, het was als een soort
geestelijk thuiskomen.
Het al of niet zelf
herinneren van vorige levens is daarbij niet belangrijk, het weten dat de ziel
vele malen terugkomt om zijn lessen te leren is genoeg. Ja, weten, want ‘geloven is het zeker weten
van de dingen die men niet ziet’.
Dit weten verandert
je hele uitkijk op het leven en alle aspecten daarvan.
Het maakt sterven
betrekkelijk onbelangrijk, niet meer dan het overschrijden van een drempel naar
een andere kamer. Het neemt je angst ervoor weg - hoewel niet voor het
eventuele lijden dat eraan vooraf zou kunnen gaan – maar niets van het verdriet
en de woestijn van gemis als je een geliefde verliest. Het bepaalt meteen ook
je houding tegenover iets zoals actieve euthanasie, want lijden, pijn,
verdriet, al die dingen waarom een mens uit het leven zou willen stappen,
worden in het licht van levenslessen gesteld. Reïncarnatie is geen makkelijke uitweg.
Ook is het geen
tweede kans, zoals velen smalend zeggen, maar een opdracht om verder te leren,
verhoudingen uit te werken, dingen goed te maken die je verkeerd hebt gedaan.
Zoals de wereld zich ontwikkelt, met al die oorlogen en ‘moderne vooruitgang’,
vervuiling en overbevolking, vind ik het persoonlijk niet plezierig om te weten
dat ik later weer terug moet.
Dit weten spoort je
wel aan om de wereld die je gaat verlaten niet slechter achter te laten – en
liefst beter – dan je haar vond. Je verhoudingen met je medemens krijgen er een
heel nieuwe dimensie door. Het maakt ecologische en interpersoonlijke
issues dus opeens een stuk
belangrijker.
Om van
rassenkwesties nog maar niet te spreken, want het weten dat de ziel een vorige
of een volgende keer gebruik kan maken van een lichaam van een ander ras (het
lichaam is immers maar een jas, een tijdelijke behuizing, een gereedschap van
de ziel), maakt van al die rassen opeens een homogeen geheel: een variatie van
lichamen, die juist door hun variëteit de ziel oneindig veel mogelijkheden
bieden tot het uitwerken van zijn karma.
Mijn ervaring met
Koos/Fagan (zie verhaal ‘Nakomertje’)
bepaalde me daar pas in alle details bij en had een enorme invloed op mijn
denken. Want je móet denken als mens, je moet
conclusies blijven trekken: o, maar als dit zó is, dan is dát
toch zo! Het verlegt je horizon, het beïnvloedt alle aspecten van je leven en
vooral je houding tegenover de dood, die zijn schrikbeeld als man met de zeis
verliest en slechts de deur-naar-huis is geworden: je
wordt niet weggemaaid, je mag al
thuiskomen, omdat je je les geleerd hebt, je taak
voor deze keer volbracht hebt. Wat een troost is dat dan ook voor de achterblijvenden!
Het christendom
draagt een zware schuld. Door het officieel ontkennen van de reïncarnatieleer
door de kerkvaders van de zesde eeuw en het aannemen van het dogma ‘wij leven
maar eens’, ontketenden zij alle ‘apartheid’ van latere tijden, die van ras en
huidskleur, van nationaliteit, van stand en zelfs die van de seksen. Alle
tolerantie die er zou moeten zijn door het weten dat alle zielen gelijk zijn, dat ras en omgeving eigen keuzes zijn, dat de
ziel in elk leven zijn vrije wil uitoefent en dat vorige levens daarbij
bepalend zijn, viel weg.
De rassenkenmerken
en de sociale omstandigheden die een keuze zijn vóór de geboorte, werden
volkomen toevallige – voor velen onrechtvaardig lijkende - verdoemende of
zaligmakende factoren
Plotseling stond
niet meer de ziel, maar zijn omhulsel centraal.
Het
disproportionele belang van het comfort van het lichaam, de nadruk op het
onderhoud van het ‘huis’ – tot tempel verheven - in plaats van de gezondheid
van de bewoner, de ziel, en de ziekelijke neiging om het verblijf in het
huidige lichaam ten koste van alles te proberen te rekken, zijn maar een paar
van de gevolgen daarvan. Het verblijf op déze wereld
is alles geworden en het thuis van de ziel in zijn eigenlijke dimensie wordt of
ontkend of als onbekend en onzeker, en dus griezelig ervaren.
Iemand van een
ander ras, iemand in moeilijke omstandigheden wordt niet meer gezien als iemand
die ik zelf in een volgend leven zou kunnen zijn. We denken: ‘There, but for the grace
of God go I’, en dus kan mij dat tenminste lekker niet gebeuren.
Dat de ziel zijn
omgeving, zijn ouders, sekse en omstandigheden doelbewust uitgekozen heeft vóór
de geboorte in een bepaald lichaam, en dat ik een volgende keer wel degelijk
bij dat andere ras zou kunnen - willen - horen, met alle eventuele nadelen van
dien, wordt niet meer tot de mogelijkheden gerekend.
Dat bepaalde
ziekten en kwalen, zelfs aangeboren gebreken, terug te voeren zijn naar
gebeurtenissen in een vorig leven, komt bij bijna niemand meer op en als je het
noemt word je vreemd aangekeken. Met zulke kwalen weten de dokters dus geen
raad en de arme patiënt wordt van het kastje naar de muur gestuurd.
De nadruk is komen
te liggen op het leven op aarde in een lichaam, in plaats van op het leven van
de ziel hierna in zijn eigenlijke omgeving, terug van zijn ballingschap. We
roepen om het hardst hoe vreselijk het in de wereld allemaal is, maar we
treuren jaren lang om iemand die eraan heeft mogen ontsnappen, vooral als dat
op jonge leeftijd was. ‘Hij had zijn hele leven nog voor zich!’ zeggen we, in
plaats van blij voor hem te zijn dat zijn leerschool, zijn ballingschap deze
keer maar zo kort was.
De waarden zijn verschoven
en met ons perspectief permanent uit balans modderen we hier met ons allen maar
wat aan.
‘Wij leven maar
eens’, ‘wie dan leeft die dan zorgt’, ‘na ons de zondvloed’, ‘het houdt onze
tijd nog wel uit’, dat zijn de kreten waar de moderne mens zijn pleziertjes mee
najaagt, zijn verveling mee probeert te verdrijven, zijn angst voor wat hierna
komt van zich af probeert te houden. Het gebed om ‘de volkomen verzoening van
al onze zonden’ heeft plaatsgemaakt voor dat om de volkomen bevrediging van al onze
wensen.
De media wakkert
die wensen aan, propt ons vol met ontsnapping en ontslaat ons van de plicht om
zelf nog te hoeven denken.
Al het materiële op
deze wereld is zo belangrijk geworden, dat we ons doodvechten voor de portie
die we onszelf toe vinden komen. We zijn de woorden van Jezus vergeten: wat
baat het de mens als hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?
We hollen achter
geld en goed aan, met voorbijzien van tijd om na te denken en iets aan onze
persoonlijke relaties te doen. De schoolklas is belangrijker geworden dan de
lessen die we kwamen leren en naar huis willen we niet meer.
Ik weet niet waarom
ik hier ben gekomen, maar ik ben ervan overtuigd dat ik het voor ik kwam heb geweten en mijn ouders
en omgeving met dat doel voor ogen zorgvuldig heb gekozen en dat de mensen om
mij heen dat ook hebben gedaan.
De woorden van Fagan: ‘Het zou bij
jullie te gemakkelijk voor me geweest zijn’, waren het laatste puzzelstukje
dat ik daar nog voor nodig had.
Die overtuiging
verschuift je perspectief, hij legt een verplichting op ten opzichte van gedrag
en verhoudingen, en plaatst de verantwoordelijkheid vierkant op je schouders.
Hij geeft je ook oneindig veel te denken.
Jacqueline Troost ©
Met dank aan Jacqueline Troost voor haar bijdrage.
Ze schreef ook het verhaal: Nakomertje
Jacqueline’s
verhalen in ’t Engels zijn gepubliceerd in free ebook
PAST LIVES
Marianne Notschaele-den Boer
Terug naar beginpagina van deze
website
© RHA Publishing- sept. 2012